Schrijver in de buurt

Mensje van Keulen - Foto: Uitgeverij Atlas Contact

Deel 6
‘O de wereld is klein, zo gruwelijk hopeloos klein’.

Dit is het. Veel meer wist NRC Handelsblad-recensent K.L. Poll niet te bedenken na zijn eerste lezing van de roman ‘Bleekers Zomer’, het romandebuut van Mensje van Keulen. Na herlezing van de ‘kleine roman’, herziet hij echter zijn mening en roemt de bijzondere stijl van het boek. Er zouden maar weinig auteurs tot een dergelijke prestatie in staat zijn.

Bleekers Zomer is uitgegroeid tot een veelgelezen en veelgeprezen klassieker in de Nederlandse literatuur, die zich voor een groot deel afspeelt in De Pijp. Mensje van Keulen, pseudoniem van Mensje Francina van der Steen, schreef het boek in 1972. Daarna volgde een lange reeks publicaties van haar hand: romans, verhalen, gedichten en kinderboeken. In 1994 kreeg zij de Constantijn Huygensprijs voor haar gehele oeuvre.

Walgelijke energie in de ochtend
In ‘Bleekers Zomer’ zit het de hoofdpersoon Willem Bleeker niet mee. Hij tobt met lichamelijke ongemakken (constipatie), een neurotische aanleg, een bekrompen echtgenote, dreinende kleine kinderen ‘met een walgelijke energie in de ochtend’, een Haagse lawaaierige bovenwoning die stinkt naar de ondergelegen kapsalon en een lullig baantje bij een papierhandel waar de hiërarchie hoogtij viert. In een moment van onoplettendheid maakt Bleeker een fout en moet zich bij zijn directeur verantwoorden. Als Bleeker hem kadetjes etend betrapt achter een bijna leeg bureau, de ingelijste portretten van Jezus en Maria aan de muur, knapt er iets in hem. Hij is het zat en gaat er vandoor. Zijn witte jas en aktentas laat hij achter op het kantoor.

Niet meer dan zes gulden
Bleekers eerste vluchtplaats is het snikhete Zuiderpark in Den Haag. Daar doezelt hij en droomt van zijn jeugdige voetbalavonturen in het Amsterdamse Bos. Dan vertrekt hij naar Amsterdam, met niet meer dan zes gulden en een paar lucifers op zak. Maar wat graag vertelde hij altijd dat hij daar geboren was, in Zuid. Dat het in De Pijp was – in de Govert Flinckstraat, waar de brouwerij van Heineken altijd te ruiken was – liet ie maar achterwege. Want De Pijp van toen, met volop industrie midden in de wijk, zei zijn gehoor veelal niks.

Een bonte stoet
‘De zomer van Bleeker’ beslaat drie dagen waarin Willem Bleeker – Willie – vrienden en bekenden van weleer bezoekt. Hij logeert eerst bij Daatje Kippers, de oude, wat verwarde nicht van zijn moeder. Later belandt hij in het hart van De Pijp bij zijn oude vriend Gerrie Fontijn. Gerrie is een echte scharrelaar die ‘in de antiek en de oude klokken zit’, met een winkel annex werkplaats op het Gerard Doupleintje. Hij introduceert Bleeker in zijn wereld van gewiekste zakenlui, losse zeden, veel geld en een bonte stoet mensen, de een nog gekker dan de ander. Zoals de verslaafde Deukie en Joyce, vriendinnen van Gerrie; louche handelaren met dikke auto’s; KC die al twaalf jaar medicijnen studeert; dikke Annie; een prostituee met ‘een zevenmijlskut’ en ‘de wandelende tak’ Coba die zich onder de mannenclub laat verloten. Mensje van Keulen schildert een beeld van De Pijp in de jaren zeventig, bevolkt door vreemde snuiters en verslaafden, geteisterd door verval.

Puddingtompoezen
Zijn drie dagen in De Pijp brengen Bleeker geen verlichting. Hij kan niet tegen de drank en niet tegen het vreemde eten in het Spaanse restaurant. Hij raakt uitgeput. Zelfs de zorgvuldig uitgezochte puddingtompoezen die hem aan vroeger doen denken, smaken niet zoals hij had gehoopt. Bleeker had zich vóór zijn vertrek naar Amsterdam voorgenomen om niet zijn hele leven op een kantoor te slijten en vooral om niet dood te gaan op het adres waar hij nu woont. Toch gaat hij terug naar huis: ‘Ik ben geen scharrelaar, souteneur of student, ik ben een man met een gezin, een man die een gewoon autootje heeft waar ie door de week geen kilometers mee maakt. Ik eet smakelijk als ik een prak met een kuiltje jus voor mijn neus heb’. (Uit: ‘Bleekers Zomer’).

Gewoon doorlopen
Is Willem Bleeker terug bij af? Hij is dan wel niet ten onder gegaan in De Pijp, maar is wel terug in de doffe teleurstelling die wellicht onlosmakelijk met ons bestaan verbonden is. Is dat het lot dat onze antiheld bij thuiskomst wacht? Of put hij zijn laatste restje moed uit de gedachte dat hij zijn lot in eigen hand kan nemen en doet hij wat hij zichzelf tijdens zijn terugkeer naar Den Haag op het strand van Scheveningen voorhoudt?

‘De zee inlopen dacht ie, niet mijn armen spreiden als het water m’n borst raakt, maar gewoon doorlopen.’ (Uit: ‘Bleekers Zomer’)