Vijf jaar ben ik en het is kerstochtend. De bloemen staan op de ruiten van het slaapkamertje dat ik deel met mijn twee broertjes. Met mijn warme handjes laat ik ze smelten, staande op mijn bed, dat onder het raam staat. Buiten is het donker, maar de wereld is wit. En het is stil, heel stil. Die nacht is er een dik pak sneeuw gevallen. ’s Avonds voor het slapen gaan had mama al gezegd dat we de volgende ochtend maar in bed moesten blijven totdat we haar piano hoorden spelen.
Dan klinkt het ‘Stille Nacht, Heilige Nacht’ en lopen wij naar de huiskamer, die baadt in het kaarslicht. Echte kaarsjes in de kerstboom, kaarsen op de piano, op het dressoir en op de prachtig gedekte ontbijttafel. Op onze bordjes staat een chocolade klokje in zilverpapier met een rode strik erop. De kolenkachel snort en het is heerlijk warm. Mijn moeder speelt kerstliederen en mijn vader leest het kerstverhaal voor. Ik leef in een sprookjeswereld en ben gelukkig, heel gelukkig.
Inmiddels ben ik vijftig, mijn vader en moeder leven niet meer. Mijn moeders piano staat bij mij in de huiskamer. Het boek waaruit zij toen speelde ‘Kun je nog zingen, zing dan mee’, 11de druk, 1916, heb ik nog. Maar als ik nu wakker word op kerstochtend klinkt er geen pianomuziek uit de huiskamer en die witte kerst van 1964 is in mijn herinnering de witste die ik ooit heb meegemaakt.
Ik leef al lang niet meer in een sprookje. Maar als ik mijn ogen sluit is het er weer, tot in de kleinste details, alsof het gisteren was. Maar de verwondering en het geluksgevoel van toen hebben plaatsgemaakt voor weemoed.
Ik herinner me hoe ik me toen voelde, maar nu overheerst de melancholie, over wat was en nooit meer zal komen. Nog steeds kan ik me intens gelukkig voelen, maar zo gelukkig als toen?