Potlood met rubberen punt

Cartoonist en grafisch ontwerper ‘in ruste’ Frans Mensink is geboren in De Pijp en woont er het grootste
deel van zijn leven. Hij beletterde het verbouwde Huis van de Wijk en heeft daar een heel nieuw letteren cijfertype voor ontworpen in de Amsterdamse stijl.

We lopen door het atelier van Frans Mensink op de begane grond, langs een stoel uit een bommenwerper, “gekregen van de piloot die er zeven keer mee heeft gebombardeerd; hij zei: doe er iets moois mee; nou, dat doe ik – het is mijn werkstoel”, en via een trapje naar het woonhuis. We bewonderen en passant diverse verzamelingen en curiosa. Vlinders, enorme insecten en tarantula’s, “de
grootste zat in mijn hotelkamer op Cuba”, oude zakhorloges, “van mijn opa en andere overleden familieleden”, zwaarden, “van Ome Hein”. Oude musketten aan de muur, “mijn vader zat bij de artillerie”,
een Thunderbird-model, “die is echt gebruikt in de animatiefilm” en natuurlijk een heleboel originele prenten en cartoons van beroemde collega’s. Poes Karel, “het is een vrouwtje, maar hij heet toch Karel”, springt op mijn schoot en de verhalen stromen over mijn theekopje.

Frans Mensink: “Waar nu de Vredeskerk staat, waren vroeger de landerijen en de boerderij van mijn betovergrootvader. Dat was allemaal gemeentegrond en toen die aan de parochie was verkocht, werd de grond onteigend – zonder enige tegenprestatie. Dat kon toen nog. Mijn betovergrootvader is net zo lang blijven zitten tot de kruiwagens met zand door zijn woonkamer gingen. Uiteindelijk kreeg hij een woninkie aangeboden, maar boeren kon hij niet meer. Hem bracht de kerk geen vrede.”

“Deze woning heb ik gekregen via de gemeente, afdeling kunstzaken. Daar zat een ambtenaar die bepaalde welke kunstenaar een atelierwoning kreeg. Een paar vriendinnen van mij waren daar al geweest en die kregen meteen een atelierwoning. En ik had al anderhalf jaar niks. Dus ik met een lange jas van het Waterlooplein, een minirok eronder en op pumps naar die man toe. Ik zeg: ‘En nu ben ik aan de beurt’. ’s Middags had ik deze plek. Ik kende de buurt goed natuurlijk. Misschien hielp dat ook wel.”

“Mijn oma woonde in de Van Hilligaertstraat en wij in de Lutma. Hier zat toen nog de Sociale Verzekeringsbank in van die houten keten. Mijn moeder maakte soep die ik naar oma moest brengen. Met een lege pan liep ik verderop om de hoek langs een hek waarachter allemaal beesten zaten: pauwen, konijnen, van alles. Dat hek had van die spijlen waar ik die pan tegenaan liet kletteren, dat maakte een herrie! Maar ja, thuis gekomen bleek dat de bodem eruit lag en kréég ik toch op mijn flikker. In de Lutmastraat woonde ook Lou de Palingboer. Die leidde een soort sekte en in zijn huis
waren wilde feesten waar ik met mijn broers heel nieuwsgierig naar was: hele orgies, dachten we. Waar nu het Okurahotel staat, was toen ‘het zwarte landje’. Daar had Lou een tent staan waar hij lezingen hield en openbaringen deed. Op een dag kwam daar een man binnenlopen die schreeuwde: ‘Ik kan weer lopen!’.
‘Ziet u wel’, zei Lou de Palingboer, ‘de wonderen gebeuren nog steeds’. Zegt die man: ‘Hoe kom je daarbij? Ze hebben mijn fiets gestolen!’”

“Vroeger had ik een enorme stoommachine in de etalage staan. Een aantal jaren geleden ging ik met dat ding naar buiten, richting Okura. Daar waren toen allemaal hotemetoten van de EU. Werd ik door politieagenten tegengehouden: ‘Meneer, kan dat ding niet ontploffen?’ Ik zeg: ‘Jawel hoor!’ ‘Wegwezen!’ Toen ben ik maar weer omgekeerd.”

“Die treintjes die nu in mijn etalage staan, heb ik geruild tegen allerlei natuurkundige instrumenten die ik had. Gekregen van de katholieke Cornelisschool in de Pijnackerstraat. Bekend van het knapenkoor dat eens per jaar de Mattheüs Pas sion zong in het Concertgebouw, onder leiding van Piet van Egmond. Toen die school werd opgeheven, wisten ze niet wat ze met al die spullen uit het natuurkundelokaal aan moesten. Nou, die wilde ik wel hebben. Maagdenburgse halve bollen enzo... Ja, dat potlood, daar zit ook een mooi verhaal achter. De hoofdvertegenwoordiger van Bruynzeel reed rond met zo’n gigantisch potlood op het dak van zijn pickup. Dat hele ding was van aluminium. Op een dag reed hij een medeweggebruiker op de Weesperzijde zó aan, dat die werd gespiest. Morsdood. Sindsdien was dat potlood voorzien van een rubberen voorzijde. Zo’n exemplaar hangt hier nu bij mij.”

“Ik was een blauwe maandag betrokken bij De Pijp Krant. Maar daar was ik al gauw weer weg. Er werd heftig gediscussieerd over die naam: ‘Pijp Krant’. Die zou niet mogen. Nou, daar had ik geen zin in. Wat is nou een mooiere naam? Mensen kunnen zeiken over niks!”