'Er mag geen oorlog zijn, vrede moet er zijn!'
Halima: Kunt u vertellen over de oorlog?
Mevr. G.: “Ik was 8 jaar, toen de oorlog op 10 mei 1940 begon. Ik was eraan gewend buiten te spelen wanneer ik wilde, maar tijdens de oorlog mochten we na 8 uur ‘s avonds niet meer naar buiten. Dat heet spertijd. Het eerste jaar van de oorlog ging ik nog naar school en was er voldoende eten. Maar in de derde klas kwamen er meer beperkingen en vielen soldaten huizen binnen, op zoek naar onderduikers. Wij hadden ook joodse mensen - een vader, moeder en kindje - ondergedoken op zolder.”
Ikram: Vond u dat moeilijk?
Mevr. G.: “Nee, niet echt. Ik had niet zoveel met die mensen op zolder. Ik wou het liefst buiten spelen, over daken lopen en met vriendjes zoeken naar granaatscherven. Dat mocht niet van mijn ouders, maar wij vonden het interessant als we scherven vonden van granaten, die net waren ontploft, die waren nog warm.”
Ikram: Waar was u bang voor?
Mevr. G.: “Voor niets echt. Maar wel voor de invallen! Mijn moeder was niet op haar mondje gevallen, kon echt brutaal zijn tegen Duitse soldaten die thuis de boel kwamen doorzoeken. Ze kwam voor haar kinderen op. Ze is ook geslagen door een soldaat met de kolf van zijn geweer. (Later deed ze ook mee aan de Februaristaking om te protesteren tegen de razzia’s in Amsterdam, waarbij veelal joodse mensen zomaar op straat werden opgepakt). Ik was bang dat mijn ouders ook opgepakt zouden worden, als de Duitsers erachter zouden komen dat we mensen in huis hadden. Die mensen zijn ook weggegaan, omdat mijn ouders het te gevaarlijk vonden voor ze. Ik vond het wel hartstikke goed dat we ze thuis hadden; ik zou dat ook doen als het moet. Ik weet niet hoe die mensen heetten en of ze het overleefd hebben.
In ’43-’44 werd het echt moeilijker. Het meeste eten was op. We moesten vaak bij de boeren suikerbieten en tulpenbollen halen om te eten! Je kon het met iets kostbaars ruilen. Soms ging mijn vader ook naar de zwarte markt om eten te kopen, maar dat was heel duur. Mijn oudste broer werkte bij het abattoir (slachterij). Hij zat wel eens tussen Duitse soldaten en heeft van hun een geweer gestolen! Hij had het op het dak verstopt. Mijn vader vond dat te link en heeft het ’s nachts in het water gegooid.
Mijn twee oudste broers vluchtten, omdat zij niet voor de Duitsers wilden werken, maar werden op de trein gepakt en naar een kamp gestuurd. Één naar kamp Amersfoort, de ander naar Duitsland. Mijn oudste broer werd in kamp Amersfoort zo gemarteld en was zo ondervoed, dat hij vlak na de oorlog daar aan is overleden.”
Kiki: Hoe dacht u vroeger over de Duitsers?
Mevr. G.: “Ik haatte ze écht uit het diepst van mijn hart. Echt waar. Er mag geen oorlog zijn. Vrede moet er zijn! We hadden nog geen tv, wel een radio. Radio was verboden. Via die radio konden we horen, hoe andere landen voor ons vochten. En of de Duitsers een slag hadden verloren. In Rusland hebben de Duitsers veel mensen verloren.”
Halima: Hoe was het voor u toen de oorlog afgelopen was?
Mevr. G.: “Ik was 14, toen de oorlog was afgelopen. Ik kreeg een briefje van school dat ik moest mee helpen aan de opbouw van Nederland.
Eigenlijk wilde ik verpleegster worden. Helaas kon dat niet. Wij hadden haast geen kleding meer, geen jas en schoenen. Ik ben toen bij een naaiatelier gaan werken en kwam zodoende in het modevak. Dat is nu nog wel handig, want mijn kleinkinderen komen wel langs, als ze een broek vermaakt willen hebben.”
Vanessa: Wilt u nog wat zeggen tegen de mensen die dit lezen?
Mevr. G.: “Later besefte ik pas hoe erg en gevaarlijk de oorlog was en hoe moeilijk we het hadden.We moeten dankbaar zijn voor de vrijheden die wij nu hebben. Daar is hard voor gevochten!”